- cochon
- cochon1 [kosĵõ]〈m.〉1 varken ⇒ zwijn2 varkensvlees♦voorbeelden:1 cochon de lait • speenvarken〈figuurlijk〉 des (petits) yeux de cochon • varkensoogjes, zeer kleine ogen¶ cochon d'Inde • Guinees biggetjecochon de mer • bruinvis〈informeel〉 je n'ai pas gardé les cochons avec vous • 〈als iemand dadelijk te familiair is〉wij zijn toch geen familie van elkaar?〈informeel〉 un cochon n'y retrouverait pas ses petits • het is er een zwijnenstalêtre gros, gras comme un cochon • een vetzak zijn〈informeel〉 copains, amis comme cochons • dikke vriendencochon qui s'en dédit! • hand erop!————————cochon2 [kosĵõ],cochonne [kosĵon]〈m., v.〉 〈informeel〉1 viezerik 〈lichamelijk en zedelijk〉 ⇒ smeerpoets, smeerlap2 〈als grof scheldwoord〉smeerlap♦voorbeelden:2 ce cochon-là, ce cochon de X • (X, ) die smeerlap¶ (eh bien,) mon cochon! • (nou, nou,) jij durft!quel cochon de temps!, temps de cochon! • wat een beestenweer!————————cochon3 [kosĵõ],cochonne [kosĵon]〈bijvoeglijk naamwoord〉 〈informeel〉1 〈van personen〉vies ⇒ smerig, vuil, morsig2 〈van verhalen enz.〉schunnig ⇒ smerig, vies♦voorbeelden:¶ 〈informeel〉 c'est pas cochon • dat is niet vies, gek1. m1) varken, zwijn2) varkensvlees2. cochon/-onnem/fviezerik, smeerlap3. cochon/-onneadj1) vies, vuil2) schunnig, schuin
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.